3 April 2007

Japanse vakterminologie: basisbegrippen in het Judo

ju: de zachte
do: weg

judo: de zachte weg

dojo: judozaal
tatami: judomat

Dan: meestergraad
Kyu: leerlinggraad

zubon: witte katoenen broek
kimono: jas
obi: gordel
judogi: het gehele judopak

rei: groet
ritsu rei: rechtstaande groet
za rei: geknielde groet

soremade: einde van de les of einde van de wedstrijd
mate: halt, stop

ukemi: vallen
nage: werpen
sotai renshyu: oefenen met partner
yaku soku geiko: speels oefenen van technieken in verplaatsing
randori: vrij oefenen met weerstand van de partner

hidari: links
migi: rechts

kumi kata: wijze van vastgrijpen van het judopak (judogi) van de partner (er is de gewone rechtse (migi) en de linkse (hidari) uitvoering)
kuzushi: wijze van partner uit evenwicht brengen

No comments: